The National is een grote band. Niemand die je gek aankijkt als je dat beweert. En toch heeft het iets geks. Zestien jaar geleden kwam de band uit New York rond twee paar broers en een zanger met hun debuut. In 2001, precies het jaar dat The Strokes en The White Stripes alle aandacht naar zich toe trokken en met hun een hele sliert aan driftige rammelende gitaarbandjes het hipste waren. The National was zo'n beetje het tegenovergestelde. Niet zo driftig of puntig. Geen hippe jeans met een leren jasje. Wel een onhandig vallend colbert en de uitstraling van de lokale bibliothecaris. Geen liedjes van twee minuten en één gouden riff, maar rustig overlopend van de ideeën, met partijen die tegen elkaar in gingen en in elkaar haakten.
En hier zijn we dan, in 2017. De bandjes die in de slipstream van de voortrekkers opkwamen zijn bijna allemaal weer vergeten. The Strokes leveren, sinds ze op hun derde plaat iets anders willen, alleen nog maar slechte albums af. Jack White zoekt vernieuwing en uitdaging in platen de ruimte in schieten en nieuwe vinylgimmicks verzinnen om de portemonnee van de babyboomer uit te kloppen. En intussen doet The National eigenlijk nog hetzelfde als zestien jaar geleden. Alleen zijn ze nu wel headliner op festivals, werd er reikhalzend naar het zevende album uitgekeken en vullen ze over een paar weken twee keer de AFAS Live. Zanger Matt Berninger heeft zijn innerlijke brombeer volledig omarmd, gitarist Bryce Dessner laat zijn klassieke kant mooier en mooier met The National samensmelten. Niet zo zeer vernieuwing lijkt het doel, eerder nauwkeurige uitdieping van alles wat ze altijd al in zich hadden.