‘Wacht, geef me even om weer te landen’, puft James Holden. ‘Ik heb de laatste paar uur alleen zitten coderen en naar het scherm zitten staren. Mijn apparatuur voor de liveshow loopt op zelfgeschreven software. Computers passen niet in een band, kwam ik achter. Die patronen, samples: daar heb je niets aan bij improvisatie. Dus ben ik zelf gaan programmeren om dat robotachtige eruit te krijgen. Je wilt met muzikanten meteen kunnen spelen. Niet zo van: “Ho, wacht. Even wat beats programmeren, dan kunnen we.” Nu reageert de software constant op wat ik speel en wat de drummer doet. Voor het album was het stabiel genoeg, maar bij een optreden is een crash toch echt wat minder leuk.’
Als je zijn muziek niet kent, klinkt het misschien alsof Holden op veilig speelt. Eigen software schrijven omdat-ie het anders niet goed genoeg vindt en niet vertrouwt, een maand lang in de code duiken om het stabiel te krijgen. Uiteindelijk is het doel juist het tegenovergestelde. In alles wat hij maakt en doet hoor je een enorme drang naar vrijheid. Repetitieve akkoordenschema’s worden verkend met steeds verder uit de bocht vliegende saxofoonsolo’s, knetterende synthesizers, orgels die overal vandaan komen, een drummer die constant op het puntje van zijn stoel zit om de hele band weer een andere richting op te duwen. Waar Holden op zijn vorige album nog bezig was om zijn apparatuur te temmen, geeft hij nu de muzikanten alle vrijheid. En zo schakelt de band op de plaat makkelijk over van Oosterse melodieën naar krautgrooves en vervolgens naar middeleeuwse folk.
(Tekst gaat door onder de video)