25 maart 1995 kreeg een VPRO-reporter na gedane arbeid in Paradiso door een staflid van ingefluisterd nog even te blijven hangen: er zat een verrassingsconcert aan te komen. Vierde artikel in een serie van zes rond vijftig jaar Paradiso.

Of ik voor de VPRO Gids even wil terugdenken aan iets bijzonders wat ik in ‘de’ Paradiso heb meegemaakt. Dit vanwege het vijftigjarig bestaan van de poptempel. Onmiddellijk schiet mijn geest een decennia oud, door drank en decibellen aangetast gangenstelsel van mijn brein in, een popmuzikale vortex, waar de ene herinnering moeiteloos aan de andere wordt geregen.

Hé, dat ben ik, daar op het ‘journalistenplatje’ achter in de zaal, totaal verbluft door te gekke shows van Echo & the Bunnymen, Southside Johnny, Green Day, Ryan Adams, Beck en Staff Benda Bilili (to name a few). En dat ben ik ook, vlak voor het podium, waar Nick Cave op zijn knieën valt als ware hij de James Brown van postpunk (of de Elvis van de underground, kiest u maar). En dan dwaal ik alweer onder het podium naar de kelder, waar ik Nick Waterhouse, Marc Ribot (of is het nou Tony Joe White?) moet interviewen.

Verder gravend in de rock-’n-rollruïne van mijn geheugen hoor ik nu opeens de eerste tonen van ‘Misirlou’ (u weet wel, dat oude surfdeuntje dat nieuw leven werd ingeblazen door de film Pulp Fiction) en op een golf van reverb en tremelo spoel ik terug naar 25 maart 1995. Ik sta in de kleedkamer naast de oude gitaarheld Dick Dale. Dale heeft zijn show net afgerond, hij is bezweet en ik interview hem. De legendarische Groningse hobbyrockers van The Firebirds zijn er ook, alsmede de zo mogelijk nog legendarischer Treble Spankers, geleid door de immer enthousiaste Marcel Kruup. Dick Dale kijkt om zich heen. Dit zijn zijn jongens. Hij gloeit van trots. Hij is de koning van dit alles. Hij heeft dit genre zo’n beetje uitgevonden. Dus slaan we elkaar op de schouders en nemen er nog één, tot alle bands en hun aanhang de apparatuur in busjes moeten laden.

Er komt een staflid van Paradiso langs om mij – samen met ander achtergebleven rock-’n-rollschuim – de kleedkamers uit te vegen. Maar dan herkent hij de kleine razende reporter van de vpro.

‘Zo Boots, jij ook nog hier?’

‘Ja man.’

‘Zeg…,’ begint hij.

‘Ja?’

Fluisterend in mijn oor gaat hij verder.

‘Je hebt het niet van mij, maar als ik jou was, zou ik even blijven hangen.’

‘Want?’

‘We moeten iedereen eruit vegen. Maar, zo meteen… verrassingsconcert.’

‘Van?’

‘Ja, van wie denk je?’

Ik pijnig mijn hersens. Voor ik kan antwoorden, staat hij op.

‘Mondje dicht en blijven zitten waar je zit. Je hoort het vanzelf wel als het begint.’

Man! Prince!

Een kwartier later hoor ik hoe de grote zaal van Paradiso boven mijn hoofd zich ledigt. Er komen zware jongens de kelder binnen die me bevelen op te hoepelen. Ik loop door de gangen en ga vlak bij de kassa de trap weer op. Buiten in de nacht staat een enorme rij wachtenden. En het is bepaald geen Dick Dale-publiek. Ineens schiet het door mijn hoofd: Prince! Die malle tuinkabouter heeft net een show gegeven in de Brabanthallen, toch? En hij staat bekend om zijn verrassingsconcerten. Had hij zich nou net niet omgedoopt tot TAFKAP? The Artist Formerly Known as Prince? Ja dat had-ie. Niet dat ik daar destijds wakker van lag hoor. Gezegend met een grote dosis VPRO-rock-’n-rollarrogantie had ik mijn neus voor die geile Prince ondertussen al wel tien keer opgehaald. Met zijn paarse regen en zijn eyeliner. Ik ben op dat moment meer in de ban van harde rock, rare gitaren en boze, witte mannen. Nirvana, Sonic Youth, Oasis, Jon Spencer, The Oblivians… Dat is muziek waar je me voor wakker mag maken en Prince… tja, Prince. Superleuk, maar meestal zonder mij, om met David Foster Wallace te spreken. Die mafkees met zijn rare fratsen, zijn gitaar als een penis, zijn slechte films, zijn perzikkleurige jurkjes en zijn plateauzolen. Waarschijnlijk playbackt hij al die briljante optredens van hem. Een en al list en bedrog.

Tekst gaat door onder de foto.

'Ineens schiet het door mijn hoofd: Prince!'

 

 

 

Wereldvrede

Maar nu ik hier toch ben… Samen met de opgewonden meute loop ik de zaal in. En dan vallen mij de schellen van de ogen. En van de oren. Voor altijd.

Prince! Man! Prince! Prince! Wat de fucking TAFKAP. Die eerste keer dat ik hem zie, is genoeg om te beseffen dat Prince een van de aller-, aller-, allergrootsten is. Hoe dat zingt, gitaar speelt, danst en het publiek opzweept. Hoe dat funkt, swingt en rockt. Hij speelt bas. Hij speelt hammondorgel. Hij speelt gitaar. En hoe! Die solo’s zijn echt. Niet. Normaal. Playback? Playback my ass, Boots! Daar kan die Dick Dale van jou nog een hele vette punt aan zuigen.

Echt: de artiest die bij Jaap Boots daarvoor vooral bekend was als ‘gewoon Prince’ werd ineens TAFKAP. Een man van een andere planeet. Nee, serieus: sinds die nacht in de Paradiso geloof ik niet dat die gast op aarde geboren is. Eerder is Prince als een soort omgekeerde Major Tom naar onze planeet komen zeilen. Gitaarspelen, zingen en componeren: hij heeft het allemaal nooit hoeven leren – het zat al in hem. Hij landde in Minneapolis als een superheld.

Dus je mag bij me komen zeuren dat Prince eigenlijk een gekke seks- en drugsmaniak met een minderwaardigheidscomplex van hier tot Paisley Park was, en een gestoorde veganistische Jehova’s getuige bovendien, maar ik zal het tot mijn laatste adem blijven zeggen: als alle Jehova’s getuigen muziek zouden maken zoals Prince dit zijn leven lang heeft gedaan, zou de wereldvrede nu al een heel stuk dichterbij zijn geweest.

' Eerder is Prince als een soort omgekeerde Major Tom naar onze planeet komen zeilen'