Snoeiharde muziek wekt me. Geluid ketst via de panden die de binnentuinen omringen ons openstaande slaapkamerraam binnen. Ik hoor een dronkenmanskoor de tekst meeblèren. ‘Don’t cry for me, Argentina’. Het is een van de favoriete musicalnummers van mijn moeder.
‘I kept my promise. Don’t keep your distance’, hoor ik ze nu schreeuwen. Hopeloos ligt niet meer in bed, die is vast de poitie aan het bellen.
Het feestgedruis, nu bestaande uit skihuthouse, blaast de stoom uit mijn oren. Woest word ik om de fuck-you-mentaliteit van degenen die alleen om hun eigen genot te plezieren mijn passie kielhalen en mijn inkomen tot bijstandsniveau weten te dwingen.
Het is niet de eerste keer dat ons huizenblok geteisterd wordt door een illegaal feest vanuit dat pand. Leven en laten leven, dachten we in den beginne. Wij hebben de buurt immers vaak genoeg geplaagd met onze luidruchtige naborrels en feestjes. Zonder dat er ooit een klacht is binnengekomen.
Echt gebeurd, deze passage uit de roman Nachtdier. Het moet onwerkelijk gevoeld hebben om aan te bellen. Joost van Bellen, de man die al drie decennia overal het licht uitdoet, die moet klagen bij de buren. Jongens, mag het alsjeblieft wat zachter? ‘Don’t keep your distance’, zingt Joost van Bellen aan de keukentafel lallend voor, zijn kersverse roman voor zijn neus. ‘Dat vonden ze vast grappig. Moet kunnen natuurlijk. Maar ze brulden het wel vier keer in de week. Tot zeven uur ’s ochtends. Godverdomme.’
Zeven jaar na zijn eerste roman heeft dj Joost van Bellen een tweede af. In een wervelende vertelling laat hij het Amsterdamse uitgaansleven van de jaren tachtig – de oerknal van zijn bestaan – botsen op de totale leegte die hem overviel in de afgelopen anderhalf jaar.
De prijs van jaren losbandigheid
Zeven jaar geleden publiceerde Joost van Bellen ook al eens een roman, Pandaogen, een wervelend en tegelijk gitzwart verhaal dat zich afspeelt in de modewereld. Ook die wereld kent hij goed, maar opvolger Nachtdier komt heel wat dichterbij. Er is een hoofdpersoon, hij is dj. Er is een nieuw virus, dat alles lam legt. En er zijn herinneringen, vroege herinneringen vooral, aan het Amsterdamse nachtleven van de jaren tachtig. Oké, de dj in het boek heet Beer van Munster en hij is geboren in Rotterdam, niet in Leiden. Maar eigenlijk mogen we Nachtdier beschouwen als de memoires van Joost van Bellen. ‘Een oprecht gelogen autobiografie’, noemt de dj het zelf. ‘Een autobiografie, dat heeft zo’n hoog ‘kijk-mij-nou-gehalte’. Bovendien is het verleden iets organisch. De feiten kun je misschien nazoeken in beeld en geluid, door wat er over is geschreven. Maar is het dan ook echt zo gebeurd?’
Kortom: Joost van Bellen neemt de vrijheid al zijn herinneringen te vermengen met verzinsels, om personen samen te laten klonteren en andere belangrijke personen in zijn leven weg te laten, alles in dienst van het verhaal. Of eigenlijk: in dienst van de vraagstelling. ‘Waarom ben ik in godsnaam dj geworden? En waarom betaal ik op mijn 55e de prijs van zoveel losbandigheid? Want dat gebeurde, een paar jaar terug, rond 2017. Het ging fout met me, ik kreeg psychische problemen. En dan komt de vraag die ik mezelf nooit stelde: waarom heb ik van vluchten mijn beroep gemaakt?’
De eerste vraag is niet zo moeilijk te beantwoorden. Het is geweldig om dj te zijn. Je wandelt van feest naar feest, loopt voorop met goede muziek, staat in het middelpunt van de aandacht, hebt een overschot aan adrenaline. ‘Het is een vraag om liefde’, beaamt Joost van Bellen, ‘maar ook een manier om mensen liefde te geven. Was ik dat tekort gekomen, liefde? Niet van mijn moeder, van mijn vader misschien. Maar ik wist al vanaf heel jong dat er iets niet klopte. Ja, nou ja, ik was homo. Dat voelde als een groot geheim. Ik ging extra mijn best doen om bestaansrecht te krijgen.’
Paradijsvogels
Joost van Bellen wierp zich in een kleurrijk bestaan vol bijzondere mensen, die hij omschrijft in zijn roman. Clubbers, kunstenaars, homo’s, paradijsvogels met bonte veren die het nachtleven van Amsterdam onveilig maakten, geholpen door grote hoeveelheden spiet (wee de eindredacteur die dat corrigeert tot ‘speed’). Nachtdier zoomt vooral in op de vroege jaren van Joost van Bellen’s nachtbestaan, nog voor alles op zijn plek viel in de RoXY. Amsterdam was in de jaren tachtig een vervuilde bende. Er was werkloosheid, er waren drugs waar je hard van in de goot kon belanden. Het was een gevaarlijke plek, maar ook een prikkelende plek. ‘Maar alles was ook gewoon kut, hè?’, zegt Van Bellen. ‘Alles om je heen was zwart en depri. Als iemand vroeg hoe het ging zei je nooit: "Goed." Je ging naar een begraafplaats om bloedserieuze foto’s van jezelf te maken, je keek horrorfilms.’
Midden in het hart van Gomorra had Joost van Bellen in die tijd een baantje in een sekstheater. Dat is nog eens een leuk weetje dat we niet allemaal al over hem wisten. In eerste instantie was–ie stoepier, maar van kaartjes verkopen bakte hij weinig. ‘Daar was ik veel te homo voor. Zin in sappige kutjes? Welnee, ik sprak die taal niet. Dus mocht ik het licht doen bij de show. Ik zat daar in een heel klein hokje, achterin een theater met 49 stoelen. Ik weet dat aantal nog heel precies, want het had iets met de brandweer te maken. Een paar keer per shift werd daar een show opgevoerd, een soort klucht met striptease en dans met ontblote bovenlijven. Je moet niet vergeten, pornofilms uit de jaren zeventig en tachtig hadden ook altijd een verhaaltje voordat het echte neuken begon. De acteurs daar moesten hem elke keer overeind krijgen. Het was me echt een raadsel hoe ze dat deden, want er was nog geen Viagra. Soms werd er echt geneukt, vaak ook niet. Daar hadden ze allerlei trucjes voor.’
Als homo het licht doen in een theater met hetero-seks, is dat nou een kwelling of is het makkelijker concentreren als de act je toch niet interesseert? Ach, echt veel tijd om opgewonden te raken was er toch niet. ‘Links van me stonden drie cassettedecks. De tapejes moest ik met een potlood scherp zetten en dan op het juiste moment op play drukken. Het was de eerste keer dat ik muziek voor mensen moest aanzetten, ook al zaten ze allemaal met hun rug naar me toe. Ik had ook een volgspotje waarmee ik een bepaalde acteur of actrice moest volgen en een touw om de gordijnen te bedienen. En oh ja: ik had een microfoon waarmee ik moest aankondigen. Daar komt mijn microfoonstem vandaan. Aan het begin riepen de acteurs op de intercom: ‘Je moet harder praten, je staat niet op een begrafenis, lul!’
Naakte vrouw op een altaar
Er kwam trouwens nog meer theater bij kijken, want het etablissement waar Van Bellen in dienst was werd gerund door de zogeheten Kerk van Satan, een genootschap geleid door ene Maarten Lamers, een mislukte acteur en eigenlijk gewoon een charlatan. Die kerk was pure oplichterij, een smoes om geen belasting te betalen. ‘Er is later een Andere Tijden over gemaakt waarin Maarten Lamers zich helemaal gek lacht. Het was allemaal nep, een hoax. Maar je joeg mensen er de stuipen mee op het lijf, hoor. Satan, daar trekken de mensen bleek van weg. Ik moest zelf ook naar de zwarte mis, want de politie en de FIOD hielden ons in de gaten. Ik ben er één keer geweest, ik vond het doodeng. Oh, ik was zo’n schijtbak. Ik herinner me een naakte vrouw op een altaar, met een zwaard erbij. Achteraf natuurlijk een soort goochelshow.’
Maar stiekem lag in dat piepkleine, bedompte theatertje op de Wallen dus de oorsprong van Joost van Bellen’s carrière. Ook later als dj was hij nooit alleen plaatjesdraaier. In de RoXY bouwden ze zulke grote decors dat de zaak er bijna aan failliet ging. Ze haalden de meest extravagante en controversiële acts binnen, en meer dan eens ging iemand in het publiek van zijn stokje van wat er nu weer voor smerigs op het toneel verscheen. In de RAUW-tijd bemoeide hij zich met artwork en zocht hij steeds naar acts in fantastische outfits. Hoe idioter hoe beter. Laten we niet vergeten dat hij tegelijkertijd ook altijd een ongelofelijke goedzak is. Als hij in een club uitgenodigd werd voor een all-nighter schudde hij liefst iedereen de hand, tot de glazenhalers aan toe. ‘Je doet het samen, dat idee is bij mij altijd heel sterk. Dat heb ik het laatste jaar heel erg gemist, samen iets bedenken en opbouwen.’
De tweede vraag die zijn roman voortdrijft – welke prijs staat daar tegenover – stelde hij zichzelf ook al vroeg, begin jaren negentig. ‘Als ik hier mee doorga, wordt het mijn dood, dat wist ik. En als het niet mijn dood wordt, hoe gaat het dan als ik vijftig ben? Een dj van vijftig, dat bestond niet. Ja, Larry Levan misschien. Maar die ging ook dood, daar ga je al. Hoe dan ook wordt dat een zielige vertoning, ooit moet ik de prijs betalen.’ De prijs kwam in de vorm van depressie en angststoornissen. ‘Eerst hyperventilatie, daarna zogeheten intrusies, waanbeelden. Als iemand me op straat tegemoet liep dacht ik: nu krijg ik een klap voor mijn kop. Als ik iemand op drie hoog de ramen zag lappen dacht ik: die gaat vallen. Als een bakfietsmoeder door rood reed zag ik de kinderarmpjes en -darmpjes al verspreid over straat liggen. Ik kreeg gedachten: misschien is het beter als ik er niet meer ben, dat er rust komt. Helaas zie ik dat om me heen veel gebeuren. Een paar weken geleden nog, een goede vriend van me. Veel mensen om me heen hebben zich altijd buitenstaander gevoeld, zijn altijd op zoek naar extremen, en sommigen lukt het dan niet om de reddingsboei te pakken te krijgen. Zelf zag ik na behandeling en medicijnen op een gegeven moment in het Vondelpark ineens de zon door de wolk heen komen. Barst, dacht ik, dat heb ik in geen vier jaar gezien.’
Lapdance voor de duivel
Hij is er ook met meer afstand naar gaan kijken. Want zijn eigen gedrag staat niet op zichzelf. ‘Dat moest ik echt ontdekken, hoor, ik was jarenlang een goudvis in troebel water. Maar ik las een boek genaamd The Velvet Rage. Het gaat over waarom homoseksuele mannen zich altijd zo moeten bewijzen. Waarom ze altijd maar op zoek gaan naar vluchtige seks, bijvoorbeeld. Zelfdestructie is in de homoseksuele wereld veel groter dan onder hetero’s, omdat je vanaf het begin beseft dat er iets niet klopt. Ik ging bij de kerk van satan, dook in het begin van de house. Dat was helemaal te gek, maar er was ook altijd die donkere kant. Mensen die zichzelf verloren, aids natuurlijk, de geldmachine die op een gegeven moment op gang kwam. Geld is bij mij nooit een drijfveer geweest. Als ik maar genoeg op de bankrekening had om boodschappen te doen was het goed. En als dat niet lukte gooide je bij een vriend steentjes tegen het raam en schoof je daar aan. Later ben ik veel geld gaan verdienen, maar dat gaf ik altijd meteen weer uit. Een goede vriend van me die aan aids overleed drukte me op het hart te leven alsof het mijn laatste dag was. Daar ben ik in de lockdown wel een beetje van teruggekomen, haha. Maar de drive was: andere werelden ontdekken. Vluchten naar een parallel universum. Als de wereld mij afwijst of hooguit tolereert, dan wijs ik de wereld af. Tolereren is niet genoeg nee, dat is alsof je een molshoop in de tuin hebt. Eigenlijk wil je er vanaf zijn. Ken je die clip van Lil Nas X waarin hij begint als een engel maar uiteindelijk al paaldansend afdaalt naar de hel en een lapdance doet voor de duivel? Zo van: als de hemel me niet moet ga ik de duivel opgeilen. Ik ben heel groot fan van hem, wat een held!’
Om echt tot een antwoord te komen moest hij diep graven en dingen overhoop halen. Zo introduceert hij in zijn roman de zus van zijn antiheld, een aan heroïne verslaafd ongeleid projectiel, waar Beer veel zorgen over heeft. Een zus heeft Joost van Bellen zelf niet. Wel een broer. Ook een voormalig verslaafde. ‘Ik weet precies wat het met mij gedaan heeft, en ook met mijn moeder. We wisten lange tijd niet waar hij uithing. In feite had ik geen broer meer. Voor hemzelf was het uiteraard het heftigst. Op het sterfbed van mijn vader heeft hij beloofd af te kicken, en dat is hem gelukt. Binnen een jaar, zonder hulp. Dat is nu bijna acht jaar geleden. Het gaat goed met hem, hij zit goed in zijn vel. Hij is nu de man met de wijze raad, echt een openbaring. Hij gaat ook heel vaak bij mijn moeder langs. Ze is nog heel kwiek, maar wel 85. Hij zegt: ik ga zorgen dat het met jou goed gaat. Mensen denken wel eens dat ik de grote held van de familie Van Bellen ben, maar voor mij is hij dat.’
In de tussentijd moest hij natuurlijk wel altijd die voorganger van de nacht zijn, elk weekend weer. Vol overgave. ‘De lat ligt altijd hoog bij mij. Het moet goed zijn. En dat geeft dan weer idiote zenuwen. Het is ook wel eens voorgekomen dat ik gewoon té zenuwachtig was. Ik weet nog dat ik op Lowlands in de Bravo zou draaien. Ik dacht: ik neem nu een borrel, dan straks nog eentje en dan het toneel op. Maar ineens moest er geschoven worden in het programma en moest ik pas twee uur later op. Gevolg: tegen de tijd dat ik moest beginnen had ik veel te veel gedronken. Ik lag daar backstage op een bankje met een handdoek over mijn hoofd. De dunne muurtjes trilden van de bassen, en ik lag daar te sterven. Maar waarom dan? Ik weet door corona en door het schrijven van dit boek wel dat ik me niet meer zo hoef te bewijzen. Ik hoef niet meer bij de coole jonge garde te horen. Ik ben gewoon Joost van Bellen, een ouwe dikke circusdirecteur die zijn sporen verdiend heeft. En ik hou er nog steeds van om het mensen naar de zin te maken.’
Nu is het volbracht. Nachtdier deel 1 is er. Want uiteraard past lang niet alles in één boek. Te veel, dat hoort er nu eenmaal bij. Iedereen die Van Bellen kent weet dat dit nog maar het voorspel was. Van het sekstheater naar De Koer, de discotheek waar hij house-leermeester Eddy De Clercq ontmoette en de verkleedkist open ging als een soort doos van Pandora. Maar juist in het rauwe begin lag duidelijk wel een last, die er nu vanaf is, en die zich mooi liet spiegelen met de pandemie die het schrijfproces tekende.
‘Ik ben de stad Amsterdam afgelopen jaar opnieuw gaan ontdekken’, zegt Van Bellen. ‘Ik liep over de uitgestorven Wallen, stond in mijn eentje op de Dam, bizar gewoon. Ik heb tijdens de lockdown elke dag gewandeld. Met goede vrienden, maar ik heb ook echt nieuwe wandelvrienden gemaakt. Ik heb met St. Paul gewandeld, met Wende, met Maaike Martens, de actrice. Die zei in een interview dat ze me weleens wilde ontmoeten. Nou, dan gaan we toch wandelen? Ik heb midden in de lockdown ook een keer een akkefietje gehad met de kat. Die was ontsnapt en uit een boom gelazerd. Ik heb midden in de nacht bij een buurvrouw aangebeld, die me natuurlijk helemaal verrot schold. Daar voelde ik me heel schuldig over, dus ik heb de volgende dag een briefje in de bus gegooid. Toen ik daar niks hoorde heb ik een bos bloemen laten bezorgen. Een paar dagen later kreeg ik een brief van een advocatenkantoor, ‘inzake kattebelletje jl’. Ik schrok me rot, maar die vrouw bleek advocaat te zijn en ze vond de bloemen prachtig. En zo heb ik weer een wandelvriendin erbij!’