‘Subsidie is een schaars goed’, zei Arno Rutte gisteravond op Radio 1. ‘Daar waar een bepaalde kunstvorm gedragen moet worden door het publiek - dat zit ook in de naam: populaire muziek - hoort de overheid niet thuis. Wie het redt, wie een publiek aan zich weet te binden, kan er een aardige boterham aan verdienen, er zelfs schatrijk van worden. Wie het niet redt, houdt er wellicht een mooie hobby aan over.’ Subsidie, zo betoogt hij, is bedoeld voor kunstvormen die zonder steun van de overheid niet kunnen bestaan. Popmuziek, dat is commerciële massacultuur, en wie in die commerciële ‘rat race’ geen geld verdient, is een nietsnut of een hobbyist.
Subsidie aan popmuzikanten, dat moeten we niet meer willen, vindt de VVD. Popmuziek draait immers om populariteit. ‘En wie er niet van kan leven, is gewoon niet populair genoeg.’ Het is een schaamteloze karikatuur van de belangrijkste nieuwe vorm van cultuur die de afgelopen eeuw voortbracht, en die bovendien het minste subsidie krijgt van alle kunstvormen.
Gratis geld
Slim van die Rutte, zo’n lekker hard statement. Maar wat zegt ie nu eigenlijk? Dat popmuziek per definitie meer op moeten leveren dan het kost, terwijl bij andere kunstvormen hoge investeringen wel gerechtvaardigd zijn? Dat is gek. Waarom moet de waarde van popmuziek 100% uitgedrukt worden in geld, terwijl bij klassieke muziek of literatuur ook andere waarden tellen? Dat is een ouderwetse en bekrompen blik op een kunstvorm die op talloze manieren bepalend is geweest voor hoe onze maatschappij klinkt en eruit ziet. Het zet popmuziek weg als lage cultuur zoals dat in de jaren zestig al gebeurde. Er ligt bovendien een groot wantrouwen aan ten grondslag over hoe integer muzikanten met subsidie omgaan. Geef een popmuzikant gratis geld en hij wordt een klaploper, lijkt de gedachte. Je kunt dat geld beter geven aan professionals die de muziek mogelijk maken, zoals docenten, programmeurs, etcetera. Hen moet je stimuleren om talent kansen te geven.
Laat dat nu zijn wat de overheid de afgelopen decennia altijd al gedaan heeft. Verreweg het meeste geld vanuit gemeente en het rijk gaat naar de infrastructuur, naar poppodia en popacademies. Popzalen zijn de afgelopen vijfentwintig jaar getransformeerd van voormalige kraakpanden tot moderne zalencomplexen die iedere Nederlander moeten bedienen, niet alleen de linkse elite. Mooi toch? Popacademies, oefenruimtes en talenprogramma’s als de Popronde, daar wil de VVD zich best hard voor maken. Op zich klinkt dat logisch, en het is een beleidsopvatting die in de volle breedte het meeste steun in de Tweede Kamer heeft. En toch is het ook raar. Zoals Erwin Angad-Gaur van muzikantenvakbond Ntb gisteren op Radio 1 zei: ‘Wat ik zo merkwaardig vind is dat investeren in stenen - een poppodium waar zelfs de toiletjuffrouw volgens een CAO betaald wordt - helemaal in orde is, maar de muzikant waar het om gaat mag geen geld ontvangen en moet voor een kratje bier op het podium staan. Ik vind dat een perverse manier van denken.’
Pop, wat levert het op?
De Tweede Kamer boog zich vorig jaar nog over het onderzoek ‘Pop, wat levert het op?’, waarin keihard geconcludeerd wordt dat de inkomenspositie van popmuzikanten er de afgelopen jaren flink op achteruit is gegaan, ook als er meer werk voor ze is. Hoe komt dat? Onder meer door het kunstbeleid zoals ingezet door het kabinet Rutte 1. Het was Halbe Zijlstra die de botte bijl zette in de kunstsector en eiste dat instituten meer geld uit publieksinkomsten gingen halen. De popsector werd relatief licht getroffen, want poppodia haalden altijd al een veel groter percentage van hun budget uit ticketverkoop dan bijvoorbeeld klassieke zalen, maar het onderzoek liet wel zien hoe die klap achter de schermen werd opgevangen: het aanbod in de popzalen bleef min of meer gelijk, maar de gages van de artiest gingen omlaag. Natuurlijk heeft de transformatie van de muziekindustrie naar het digitale tijdperk hier ook invloed op. Oude business modellen konden de prullenbak in, labels en artiesten moesten het wiel opnieuw uitvinden. Natuurlijk betekent dat niet dat de overheid armlastige muzikanten dan zomaar een zak met geld moet uitdelen, maar het geeft wel aan dat het verband tussen de waarde van kunst en geld niet een op een is.
Maar goed, waar gaat het dan wel over? Wat voor subsidies krijgen popmuzikanten dan? Ja, we kennen natuurlijk het voorbeeld van De Staat. De Nijmeegse band kreeg over vier jaar tijd zo’n beetje een miljoen euro toegekend van het Fonds Podiumkunsten om hun grote ambities waar te maken. Er was zoveel om te doen, omdat De Staat de eerste pure pop/rock-act was die aanspraak maakte op zo’n bedrag. Normaal gesproken zijn het theatergezelschappen en orkesten die er met de poet vandoor gaan. Waarom zou een rockband met ambities geen poging mogen wagen de subsidiecommissie te overtuigen? Bovendien: De Staat is ook een eenling, want geen enkele andere band wordt op zo’n manier gesteund.
Buitenland
Wel is er een zogeheten export-regeling. Om door te breken buiten Nederland moeten muzikanten veel kosten maken, van reis- en verblijfskosten tot marketing. Iedere muzikant in Nederland kan aanspraak maken op zo’n subsidie, niet alleen armlastige progressieve muzikanten, maar ook een populaire act als Dotan, die zijn zinnen heeft gezet op een buitenlandse carrière. Die exportsubsidie is in veel gevallen meer te zien als een soort investering dan dat het kunst overeind moet houden die anders niet kan bestaan. Rutte’s overtuiging dat het dankzij sociale media heel makkelijk is om je muziek aan het buitenland te verkopen, geeft opnieuw blijk van een bijzonder beperkte blik op de werkelijkheid.
Naast die exportsteun kunnen muzikanten gebruik maken van diverse projectsubsidies en werkbeurzen die via bijvoorbeeld het Fonds Podiumkunsten worden toegekend. Zo is er de ‘werkbijdrage muziekauteur’, bedoeld voor muzikanten die willen investeren in het verbeteren van hun composities. De beurs gaat meestal naar componisten of jazzmuzikanten, maar onder meer Amber Arcades, Jameszoo, Broeder Dieleman en Pink Oculus kregen hem recent, elk 9.000 euro. Het zijn belangrijke bedragen voor individuele muzikanten, maar peanuts op de totale cultuurbegroting. Dat zijn allemaal muzikanten wiens primaire doel niet is om hits te scoren, beroemd te worden of op de radio te komen, maar die wel degelijk bestaansrecht hebben.
Arno Rutte speelt zelf in een bandje. Ze maken rock ’n roll en noemen zich Harige Harry & The Ladyshavers. Dat is geen grap, je kunt ze hier zien. Niet te lang kijken, maar wel even aanklikken. Gedaan? Je wordt er niet vrolijk van, maar het is wel belangrijk dit tot je door te laten dringen. Want Rutte zet zijn eigen cafe band in het debat in om alle Nederlandse popmuzikanten die niet kunnen leven weg te zetten als prutsers die hun muziek maar beter net zo serieus kunnen nemen als hij met zijn eigen bandje doet. Hij verdeelt de popwereld in hits en flops, terwijl hij voorbij gaat aan andere aspecten van de popcultuur, die hij klassieke muziek, theater en jazz wel gunt.