In zijn achtertuin aan de singel vertelt Visser over zijn worstelingen op het conservatorium waar hij, afkomstig uit een muzikaal nest en zoon van een organist, basgitaar studeerde: “eerder bespeelde ik ieder instrument een beetje en nu wilde ik me in eentje verdiepen.” Al gauw keerde het enthousiasme voor andere instrumenten terug, wat resulteerde in een eindexamen waarin de bas slechts een marginale rol vervulde. Vissers afwijkende visie op musiceren leverde spanningen op: “De docenten, veelal afkomstig uit de sessiewereld, wilden mij vertellen hoe popmuziek gespeeld moet worden. Dat interesseerde mij totaal niet.” Geïnspireerd door Todd Rundgren experimenteerde Visser intussen met eigen materiaal en nam uiteindelijk afscheid van het muziekinstituut: “Als je bij Marco Borsato speelde, had je het gemaakt. Eigen dingen waren niet interessant. ‘die rommelt maar wat op zolder’ werd er dan gezegd.”
Visser groeide hoofdzakelijk op met muziek uit de jaren zestig en zeventig. De bandjes waar hij eerder in speelde, The Dance en Destructive Cult, werden juist gekarakteriseerd door een 80’s sound. Visser erkent dit maar beschouwt genres enkel als middel om muziek te categoriseren: “Ik ben op harmonie en akkoordenprogressies gericht, zij maken muziek interessant. Dan doet het er niet toe met welke instrumenten of in welk genre muziek gemaakt wordt.”
Bij het opgebouwde succes van The Dance, dat onder contract stond bij Sony, begonnen commerciële belangen een toenemende rol te spelen. Visser kon er zijn creatieve ei niet meer kwijt. Als gevolg daarvan ontstond Destructive Cult: “Dat was mijn eigen project, ik schreef en produceerde het zelf en de muziek werd positief ontvangen. Dat voelde goed.” Toch was de drempel toen nog te groot om ook op het podium het middelpunt te zijn: “Ik was niet overtuigd genoeg dat ik dat zelf zou kunnen. Aan de andere kant had ik wel een heel duidelijk idee voor ogen en was ik ook kritisch naar de frontman.” Daarmee leek het slechts een kwestie van tijd voordat Visser zelf de volledige regie zou nemen. Het was wachten op het juiste moment. Visser: “Dat ik iets voor mezelf zou gaan doen, stond al heel lang vast. Maar ik had toch nog altijd mensen om me heen."
Destructive Cult bloedde dood en daarmee lag er een kans voor Visser om de volgende stap te nemen: “Ik was inmiddels al een tijdje bezig met nieuw materiaal te schrijven. Ik wilde niet meer afhankelijk zijn van anderen.” Het einde van de band was op die manier een bevrijding voor de liedjesschrijver die nu zijn eigen visie kon toepassen: “Samenwerken kostte moeite en albums werden altijd in discussie gemaakt. Ik geloof zelf juist veel meer in één visie.” Toch zou die stap ook juist moeilijkheden kunnen opleveren. Visser spreekt dit tegen: “Ik wilde deze muziek maken omdat het er in zat, intuïtief, zonder dat ik het ergens aan zou hoeven spiegelen.”
Zijn solo avontuur resulteerde tot dusver in de release van twee singles: 'All I Need Is Some Company' en 'Tiny Demons'. Voor die nummers gaf Visser tekstueel toch de regie uit handen aan goede vriend Stefan ’t Hooft. Een logische stap, legt hij uit: “Als je alles zelf wilt gaan doen, moet je ook erkennen wat je niet kunt. Ik wilde Engelse teksten en als ik die zelf zou schrijven, zou ik de muziek tekort doen. Dan zou het minder goed worden dan zou kunnen.” De muzikale interactie met ’t Hooft bleek een gouden te zijn: “Ik stuurde hem demo’s met losse woorden, zinnen en soms onderwerpen. Hij werd enthousiast van mijn muziek en binnen een week tijd had hij een tekst geschreven die precies bij de muziek paste.”
Toen de arrangementen en teksten eenmaal klaar lagen, verbouwde Visser de zolder van het huis van zijn ouders tot een eenvoudige studio: ”Zij waren op vakantie en ik moest op de hond passen. Dus besloot ik om de boel voor een paar dagen te verhuizen. Meestal drumde ik in de ochtend en nam ik ’s middags een duik in het kanaal. Het was zomer dus het kon nogal heet worden op zolder. Daarna ging ik weer opnemen en ’s avonds kwamen mijn vrienden langs.” Vaak werden de nummers in één take opgenomen, iets dat past in Vissers visie: “Ik geloof in de oprechtheid en eerlijkheid van iets dat je maakt en dat gaat vaak dood als je het tien keer opnieuw inspeelt, daarom ben ik minder kritisch geweest.” De keuze om alleen in het voormalige brugwachtershuisje te gaan opnemen, was geen bewuste: “Dat deed ik niet vanuit een eenzaam kluizenaarsding om me te confronteren met mezelf. Ik was ook zeker niet eenzaam, maar wilde gewoon een compromisloos album maken en geen rekening hoeven houden met wie dan ook.”
Inmiddels repeteert Visser met een nieuwe band die live met hem de nummers zal spelen. Nu is hij niet bang dat zijn Alexi Lalas, ondanks de betrokkenheid van een toenemend aantal mensen, ten onder zal gaan door inmenging van anderen: “We zitten als bandleden op één lijn. Ik ben de artistieke leider en hak de knopen door, maar ik geef de jongens ook vrijheid omdat ik er op kan vertrouwen dat het goed is, ze geven rust.” Het is wachten op de release van het album, dat klaar ligt voor de vinylpers en waarvan Visser hoopt hem te kunnen presenteren in een kleine zaal van het nieuwe TivoliVredenburg. Als het aan hem ligt, verschijnt The Best Is Yet To Come zo snel mogelijk. Maar vooral vindt hij het belangrijk dat zijn muziek straks een eigen leven gaat leiden: “Ik wil bewust niet strategisch gaan plannen, die theorieën heb ik gezien en daar geloof ik niet in. Die muziek moet voor zich gaan spreken, succes is een tweede. Als het gebeurtis het leuk, en anders ook.”
Te zien: Alexi Lalas e.a. bij Club 3voor12/Utrecht, donderdag 26 juni 2014 @ dB's, Utrecht