Het is bekend dat het leven van Moby niet in een rechte lijn is verlopen. Alleen de muzikale uitingen variëren al in toon en succes. De Amerikaan stapte vanuit de punk de New Yorkse dancescene in en scoorde een wereldhit met ‘Go’. Zijn album Play (1999) bracht hem zelfs op de rooftop van de wereld. Geen huiskamer, winkel en reclameblok of hits als ‘Honey’, ‘Porcelain’ en ‘Why Does My Heart Feel So Bad’ kwamen er voorbij. De combinatie roem, drank, drugs en orgies brachten niet het allerbeste in de muzikant naar boven, ook al was dit het perfecte plaatje waar Moby in zijn getroebleerde jeugd naar verlangde. De afname van succes zorgde ook voor een mentale uitdaging. De levenslessen die de muzikant opdeed, vormen de basis van Moby Doc, een arty docu die net zo prikkelend als origineel wordt verteld. Op het tegelijk uitgebrachte album Reprise staan bewerkingen van zijn hits waarvoor de uitgesproken vegan de hulp inriep van o.a. Gregory Porter, Mark Lenegan, Kris Kristoffersen en Jim James van My Morning Jacket.
Je hebt deze documentaire over jezelf ook zelf gemaakt. Waarom heb je niet iemand anders gevraagd?
‘Het begon als een documentaire over een akoestisch album waar ik zes jaar geleden aan werkte. Het was alleen ontzettend saai. We hadden al dat materiaal liggen en Rob, de editor, zei: hier zit echt potentie in. We hebben onszelf toen complete artistieke vrijheid gegeven, met als doel om eerlijk te zijn en een experimentele documentaire te maken die compleet verschilt van alles wat ooit is verschenen.’
Er zitten bijna geen talking heads in, behalve David Lynch. Waarom is hij de uitzondering?
‘Oorspronkelijk hadden we vijftig talking heads, maar we beseften dat elke documentaire daarop leunt. Als we iets anders wilden maken, moesten we dat dus niet doen. Maar we dachten ook: als David Lynch bereid is om in jouw film te zitten, moet je David Lynch in je film hebben. Het zou een zonde tegen alles zijn om hem niet te gebruiken als het materiaal er gewoon is.
Het verhaal over je jeugd met een vader die zichzelf dronken doodreed en een moeder die zich niet om je bekommerde is op een onconventionele manier verteld. Je speelt het na met acteurs en tekent familieleden op pionnetjes en andere objecten. Was het nog wel emotioneel om te doen?
‘Het had emotioneel moeten zijn, maar dat was het niet. Ik was zo gefocust op het creatieve deel dat ik mezelf puur als een onderwerp zag, niet als mijzelf. In therapie zouden ze het depersonalisatie of dissociatie noemen. Het is hetzelfde als wanneer ik met muziek bezig ben. Soms hoor ik een geweldig emotionele zangprestatie en laat ik mezelf ook emotioneel reageren, maar andere keren denk ik puur aan de arrangementen, de equalizer en andere technische aspecten. Mijn hersenen kunnen daar snel in schakelen.’
In een scene laat jouw moeder jou als 3-jarige alleen thuis. Hoe vaak gebeurde dat?
‘Ik weet het niet precies. Het hoorde bij de tijd. Mijn moeder was jong en wilde plezier hebben. Ik had het er laatst over met vrienden van dezelfde leeftijd. In onze jeugd werden we constant alleen gelaten. Als mijn moeder naar haar werk ging, was ik alleen. Als ze ’s avonds uit ging, was ik alleen. Dat was normaal voor me. Op mijn vijfde zei ik ook: okee mam, ik ga weg. Zonder te vertellen waarheen. Ik kon drie uur rondlopen door de bossen, verlaten huizen bezoeken, naar vrienden gaan. Er waren weinig regels en structuur. Het is anders dan hoe kinderen nu worden opgevoed.’
In de documentaire en eerder in je autobiografie vertel je dat je de begrafenis van je moeder hebt gemist omdat je je versliep. De feilloze alarmklok bleek toch niet zo feilloos. Had je op de begrafenis willen spreken?
‘Nee.. eh.. Ik vermoed dat alleen de predikant heeft gesproken. Een interessante vraag dit. Ik ben sinds mijn tiende niet naar een begrafenis geweest. Die was van mijn opa. Wat er precies gebeurt ken ik alleen uit films en tv-series. Maar ik denk dat in ons soort white anglo-saxon portestant Conneticus-traditie alleen de predikant spreekt. Hetzelfde bij bruiloften. Ik hoop maar niet dat er nu een hoop begrafenissen komen om meer ervaring op te doen.’
Eind jaren ’80 begon je met draaien in de New Yorkse club Mars. Waarom was deze plek zo interessant?
‘Ik heb er twee jaar ge-dj’d, van 1989 tot 1990. Je had gek genoeg niet eens in de gaten wat zo bijzonder was. New York was zo gevaarlijk, donker en smerig, dat het niet opviel dat er lijken op straat lagen, dat er letterlijk bloed over de wegen stroomde, dat er zoveel bedorven was. Je had ook niet in de gaten dat er een ideale melting pot was. Het lijkt op sommige Nederlandse plekken. De eerste keer dat ik naar jullie land kwam, voelde ik me heel erg thuis. Het deed met aan de New Yorkse cultuur denken. In Mars waren de mensen wit en zwart en Latino en Aziatisch en homo en hetro. Dat vonden we normaal. We waren ons er ook niet van bewust hoe nieuw alles was. Iedereen was aan de xtc, een gloednieuwe drug. Toen ik house draaide in Mars, bestond het nog maar twee jaar. Hiphop gemaakt met samplers was misschien vier jaar oud. Je zou kunnen zeggen dat sindsdien niets nieuws meer is gebeurd in de wereld van muziek. Zie het niet als kritiek, er is veel prachtmuziek gemaakt, maar ik bedoel het uitvinden van een genre dat nog niet bestond, apparatuur die daarvoor nog niet bestond, dat was toen voor het laatst gaande.’
In die omstandigheid maakte je je eerste single ‘Go’. In eerste instantie deed het nummer niets. Voor een remix plakte je er strijkers uit Twin Peaks onder. Zag je de potentie?
‘Ik heb nog nooit gedacht dat iets van mij groot zou worden. Toen ik de remix van ‘Go’ uitbracht, dacht ik dat deze iets groter zou worden dan het origineel. Daarvan waren er 1000 verkocht. Deze zag ik wel naar 1500 exemplaren gaan. Mijn manager Eric dacht dat het de top 40 kon halen. Ik lachte hem uit. Het was een underground techno track. Uiteindelijk werd het een top 10 hit.’