DTRH16: Rommelig The National vindt perfecte balans tussen hard en pretentieus

Schoonheidsfoutjes weggepoetst door tempoversnelling

Ralph-Hermen Huiskamp ,

Op een festival waar op elk moment van de dag bands tegenover elkaar staan en er in het randprogramma ook van alles gebeurt, alsnog een uur voor je favoriete band begint op de grond in de tent gaan zitten. Een uur verspillen aan wachten. Echte fans. Of niet, want als je echt fan was dan had je wel iets meer je best gedaan en gestaan. Er zijn in elk geval veel fans van The National op Down the Rabbit Hole. En dan ook nog opkomen met The Smiths’ ‘Please, Please, Please Let Me Get What I Want’. Dan kan het bijna niet meer mis gaan.

Toch wel. Al bij het eerste nummer. Een nieuwe, ‘Find A Way (Iris)’. Na tijdens het intro al heftig te gebaren naar alles en iedereen op het podium, kapt gitarist Bryce Dessner het toch maar af. Het nummer zit nog niet goed genoeg in de vingers. Frontman Matt Berninger kan er wel om lachen. Het komende album is atonaal en staat vol gekke maatsoorten, grapt hij. Nog even oefenen dus. Maar met die grap legt hij wel meteen de grote kracht van de band uit. Want er zijn nogal wat bands die qua geluid in dezelfde vijver vissen als The National. Zwaarmoedige indie, voor zover dat een genre is, vaak ongemerkt stuwend. Dat is niet zo bijzonder. De grote kracht van The National zit bij Bryce Dessner. Niet alleen een goede gitarist, daar zijn er wel meer van, vooral ook een briljant componist. Klassiek zelfs, van huis uit. Hij propt de nummers van de band vol met gekke maatsoorten en tempowisselingen, en grijpt vaak terug naar Amerikaanse componisten uit de twintigste eeuw.

Wat een pretentieus gedoe, ‘teruggrijpen naar Amerikaanse componisten uit de twintigste eeuw’. Hoor je daar nou echt iets van?
Ja. Echt waar. Luister naar hoe Dessner gitaar speelt in het grootste deel van de set. Gepriegel op de vierkante centimeter, vaak een heel klein patroontje dat hij het hele nummer doorspeelt. Of de piano in 'Fake Empire'. Steve Reich is nooit ver weg. Maar altijd in dienst van het liedje. Nergens heb je het idee dat Dessner zich zo nodig moet bewijzen of even zijn spierballen wil laten zien.

Maar bij het eerste nummer ging het wel mooi mis. Ging de rest van de set soepeler?
Zo mis als in het begin ging het niet meer, maar je merkt dat de band weer een beetje het live spelen in de vingers moet krijgen. Bij ‘Fake Empire’ laat Berninger zich ook even foppen door die gekke timing. Hij struikelt, maar herpakt zich. Zo is het wel vaker in de set net een beetje rommelig. En ondanks dat ze in het begin al wel volle bak lijken te spelen, komt het nog net niet zo intens over als je zou willen.

En die tweede helft, gebeurde het toen wel?
Absoluut. Knap dat ze vanuit ogenschijnlijk volle bak rammen, toch nog verder kunnen opschakelen. Dat zit hem in de drummer, je zou door alles om hem heen bijna over het hoofd zien wat voor machine die gast is. Maar het zit hem vooral in Berninger, die verder in de set steeds meer de longen uit zijn lijf schreeuwt. Meestal legt hij de microfoonstandaard bijna op de grond, om er dan vol in te bleren. Alsof hij iemand op de grond slaat, en vervolgens zich over hem heen buigt om hem uit te kafferen. Als hij niet zingt, loopt hij rusteloos op het podium. Telkens weer grote slokken wijn, telkens weer alles direct uitspuwen. Met zijn hangende schouders, uilebril en hippy haar ziet hij er uit als een blowende bibliothecaris die een woedeaanval heeft en niet weet waar hij frustratie heen moet. Daar dus, schreeuwend in die microfoon. Als hij dan, zoals altijd, bij ‘Mr. November’ weer door het publiek baant en het publiek de uithalen mee laat doen, heeft The National de tent definitief platgespeeld. Het is dan wel niet hun strakste show, maar het is een gedroomde headliner. Het ramt hard genoeg om de liefhebbers van De Staat te bekoren en het is pretentieus genoeg om de PJ Harvey fans in te pakken.