Het New York van de jaren zeventig was, zoals James Jagger (acteur, zoon van Mick) het eloquent verwoordt, a bit of a shithole. De stad was zo goed als bankroet. Armoede, ongelijkheid, criminaliteit en drugs waren overal. Uit die desillusie ontstond een van de opwindendste periodes in de geschiedenis van de muziek. Met New York als ideale creatieve broedplaats. In armoedige zaaltjes downtown werden pionierende punkrockers met bierflesjes bekogeld, in de trendy clubs van Soho werd gedanst op disco en op straat creëerden jongeren een nieuwe beat door de platen op hun draaitafel te laten scratchen.
Vinyl, een HBO-serie van regisseur Martin Scorsese en Rolling Stone Mick Jagger, gaat over die periode. De twee uur durende pilot, geregisseerd door Scorsese zelf en zo meeslepend en gestileerd als de gemiddelde Scorsese-film, begint in 1973. ‘Een tijd waarin glamrock nog hoogtij vierde en het in de industrie al lang niet meer ging om de muziek, maar enkel om hoe hoog het vuurwerk kwam en hoe groot de opblaaspenissen waren,’ aldus James Jagger. De dertigjarige acteur speelt Kip Stevens, een aanmodderende punkrocker die zijn demo slijt bij de ambitieuze assistente van American Century Records Jamie (Juno Temple). Een meisje dat in de rommelpunk van Stevens en de rauwe boosheid die het oproept bij het publiek de toekomst hoort. Iets dat haar vastgeroeste Artists & Repertoire-collega’s bij het platenlabel op dat moment niet kunnen.