Heel soms beland ik nog wel eens, als gevolg van legale substanties za’k maar zeggen, puur toevallig (‘viel ik warempeltje over dat drempeltje’) in een parallel universum dat ik ooit bijna permanent bewoonde; het universum waarin ik schrijver ben en de popjournalistiek mijn veilige toevluchtsoord is voor die momenten waarop de hilarisch immorele en corrupte mietjescultuur van Luiletterland me eenvoudig te veel wordt. Verschrikt ontwaar ik dan een roman op mijn bureau, een lillend, stinkend wezen dat daar als een aangespoelde kwal ligt te creperen. Ik schrijf er zonder dralen, maar wel ietwat beteuterd, een subsidieloze bijzin aan, en zie De Popjournalistiek ineens weer heel even als uit de hand gelopen research voor een boek, in plaats van de enige warme schuilplaats die ik sinds de middelbare school en de dijen van een nimfijn heb weten te vinden. Een verfrissend perspectief, ondanks de walm van mijn weekdierenboek. Want op zulke momenten durf je je namelijk zonder dralen af te vragen of er in die popjournalistiek ook Glorie te behalen valt, Glorie vergelijkbaar met literaire roem. En tot je immense opluchting blijkt dit niet zo te zijn. De belofte van glorie mag dan de drijfveer zijn voor de artiest, een dergelijke belofte zou fataal zijn voor de popjournalist.
De popjournalist moet het doen met zelfgekoesterde ontdekkingen, die bovendien vaak het sop van de kool niet waard zijn. De ontdekking van een artiest, een plaat, een stroming; het is niet dat je met dergelijke Glorie op de kermis kunt gaan staan, terwijl de romancier met zijn ‘aan Nietzsche refererende spraakwaterval’ stantepede een eigen standplaats naast de grijpautomaten opeist.
Het is bescheiden werk, wou’k maar zeggen, die popjournalistiek.
Voor mij: de lol van het luisteren en schrijven, de concerten, en de mensen in die wereld, met uitzondering dan van de muzikanten. Van ontmoetingen met muzikanten moet ik niet veel hebben. Hoewel minder erg dan schrijvers, lijden ook muzikanten aan het euvel dat mij vreemd is: burgermansambitie. Dat kun je muzikant noch schrijver kwalijk nemen. Alle behoefte aan roem is door en door burgerlijk, en enkel door inteelt verworden adel weet zich ruimhartig bevrijd van deze aardse honger. Anderen die er geen last van hebben zijn volgens de wet gewoon gek.
Enfin: dank god voor email. Je kunt contacten met muzikanten onderhouden op vrijblijvende basis, hoeft van dat contact geen gezellig uitje of legendarische uitspatting te maken, en als je even geen zin hebt in de kleinzielige malheur van de artiest laat je gewoon de computer ongemoeid.
Sinds ik in de jaren tachtig in de kleedkamers van Paradiso (kijk, dat KLINKT al romantisch) enkele legendarische Mothers Of Invention – indertijd mijn grootste helden - mocht ontmoeten en een stel demente hippies aantrof, heb ik mij verre van muzikanten gehouden. Ik drink nog wel eens een glas met een eenzame garagerocker in de Kelderbar van Vera, omdat ik nu eenmaal wél van roddel houd, maar dat is het dan wel.
Natuurlijk is er een uitzondering, er is altijd een uitzondering. Doordat de sterren niet enkel satanische spelletjes met mij spelen, mocht ik ooit zo’n beetje een Amerikaans bandje ontdekken. Ontdekken betekent in dit geval: puur toevallig de eerste zijn die een gratis promootje doorprikt en tegen de vlakte gaat van genot. En nog toevalliger de eerste blijken te zijn die over dat plaatje schrijft. (Je zult goddomme maar een griepje hebben, de dag dat die promo op de mat valt. Of Op Vakantie Zijn!) Dat is ook het mooie van popjournalistiek: de zelfdestructieve aard van de romantiek van het vak, de wetenschap dat je het zelfs niet waard bent een voetnoot te zijn: in mijn parallelle literaire universum is juist dat aspect de grootste verlokking.
Met Jim James van My Morning Jacket heb ik zodoende een emailrelatie die meestal niet verder gaat dan vragen omtrent gezondheid, geestesgesteldheid en de toestand van de carrière. Er zijn muzikanten die ik zelfs nog nooit gehoord heb met wie ik intensiever en uitvoeriger oudehoer. De ontmoeting, twee zondagavonden geleden, in Vera, na het concert van de band, was dan ook even onontkoombaar als overbodig. Omhelzingen, vragen naar de gezondheid van elkaar en anderen en wat slap geoudehoer. Een conversatie die doorging waar-ie was opgehouden, vlak voor de band op het vliegtuig was gestapt.
Wat moet je dan?
Ineens wist ik het weer. Ik wilde gewoon weer fan zijn. En dat kon. Ik had zojuist een zelfs voor mij als diehard fan onverwacht geniaal concert gezien, voelde eigenlijk enkel bewondering voor die jonge, oude man uit Louisville en voelde bovendien een griepje opkomen.
Dus.
Ik zei wat ik vond, bedankte vriendelijk voor de uitnodiging backstage (yes folks: ‘backstage’!), en ging naar huis.
‘We mailen!’
‘Ja, we mailen.’
De popjournalistiek, die de derde plaat van deze band wat over het hoofd had gezien, zou de rest van de week, na het zien van zoveel brille op een podium, zijn werk wel doen.
Ik prikte nog wat in dat weekdier op mijn bureau en droomde verder. Griepje erbij. Het dreunende onheil van het dagelijkse leven op de achtergrond, in plaats van een plaatje. Gezellig schrijvertje wezen.
Maar dan lees ik de rest van de week helemaal niets over My Morning Jacket. Ik lees wel over The Darkness. Een gerespecteerd collega schrijft zelfs in een groot stuk dat die band er helemaal geen fuck van kan, maar dat ze met dat feit in ogenschouw genomen toch nog een aardig half uurtje op een podium weten te brengen. De band is een fenomeen, naar het schijnt. Vooral ook omdat, weer naar het schijnt, de band niet serieus te nemen valt, maar dat juist wel wil, en eh… Daar raak ik de draad kwijt.
Hevig verzwakt door spuitpoep, navelsuizingen en vliegende brokhoest beland ik weer in het universum waarin ik popjournalist ben. En wat hoor ik? Jim James schijnt ook door de griep geveld te zijn. Ik verneem dat hij in ieder geval één show heeft moeten afzeggen. Wil ik weten of hij de rest van de tour ook afgezegd heeft vanwege dat griepje, dat ik hem cadeau heb gedaan? Nee. Ik houd het er maar op dat de band My Morning Jacket als gevolg van ziekte van de zanger Nederland voortijdig heeft moeten verlaten en dat de pers zich daarop uit pure frustratie over zoveel heidens onrecht maar uitgeleefd heeft in een massale grap: een satanische en uitvoerige berichtgeving over The Darkness.
Maar mocht ik, zo kort terug nog maar, het mis hebben in deze, dan dit: heb ik toch nog een romantische daad om op terug te zien, later, als ik groot ben. Ik heb een geniale band een treurig weerzien met een ooit zo kien land bespaard door een groot zanger tijdig in het gelaat te niezen.
Nanne Tepper: My morning sneaze
Over roem, vergankelijkheid en de invloed van een griepje op iemands carrière
Popjournalist Nanne Tepper maakt zich deze maand onsterfelijk en zet met een ferme nies onbewust een hele week lang popminnend Nederland op zijn kop. The Darkness mag hem dankbaar zijn.