Hij was gekleed in joggingpak. Een gammele, valse gitaar in zijn schoot. Zijn ogen keken het lage zaaltje in. Er stonden mensen, dicht op hem, toch leek hij niets te zien. Hij stotterde door zijn liedjes heen. Hoe meer hij speelde, hoe groter de frons van verbazing groeide op de voorhoofden van de toeschouwers.
Daniel Johnston op het Take Root festival in Assen. In een wit zaaltje dat zelfs voor een vergaderruimte nog sfeerloos was, zat de man van duizenden zelfopgenomen cassettebandjes. Bewonderd door grootheden uit de popmuziek, maar hier door velen bijna minachtend bekeken. Het lag niet aan het publiek. Johnston tornde aan de wetten van de popmuziek. Timing, zuiverheid, presentatie. Het leek – letterlijk – nergens naar. Een dikke, onverzorgde man met grijs haar die zong als een kind en hakkelde als iemand die voor het eerst een instrument aanraakt. De onmacht sprak niet alleen uit zijn liedjes maar uit zijn hele verschijning.
‘I’m a loner, I’m a sorry entertainer.’ Als iemand anders het had gezongen zou het tenenkrommende pathetiek van een zich niet begrepen voelende kunstenaar zijn. Maar Daniel Johnston is het. Hij beschrijft zichzelf als de ‘monkey in the zoo’. Mensen willen dat hij trucjes voor ze doet, ze vinden hem schattig. Maar Johnston waarschuwt: ‘it could happen to you’.
Daniel Johnston was niet altijd zo. Als tiener werd hij manisch depressief. ‘It hit me like a ton of bricks.’ Hij vertelt het in de documentaire die R.A.M. vorige week uitzond. De grote Daniël Johnston die woont bij zijn ouders in oost-Texas. Een plek waarbij vergeleken Assen het hoogtepunt van warmte en levendigheid is. Diners vol mannen van een stugheid die de Groningse doet verbleken. Plastic versiering die de vreugdeloosheid benadrukt. De oorverdovende stilte van het routineuze leven.
Johnston geloofde ooit dat zijn stad bezeten was door de duivel. Hij sleepte mensen naar de rivier om ze te dopen. Er sneuvelden tanden toen de politie hem er met veel geweld uithaalde.
"I was living in a devil town. Didn’t know it was a devil town. Oh lord, it really brings me down, about the devil town.
And all my friends were vampires. Didn’t know they were vampires. Turned out I was a vampire myself. In the devil town."
Slissend vertelt hij hoe de ziekte hem isoleerde. Hij kon met niemand communiceren. Het was alsof hij dood was. Op de hoes van het album 'The late great Daniel Johnston. Disovered Covered' staat Johnston met een bos rode rozen bij zijn eigen graf. ‘Sorry Entertainer’, staat er op de steen. Op het album blazen artiesten als Bright Eyes, Sparklehorse, Beck en Eels de liedjes van Johnston nieuw leven in. Als een soort hulp voor de luisteraar om de originelen, die ook op het album staan, te leren begrijpen.
In die liedjes klinkt zijn gekte door. Ze zijn vaak vals, ze ontsporen, ze missen structuur. Maar ze leven niet alleen in het hoofd van Johnston. Ze zijn pijnlijk echt. Ze laten je voelen hoe fragiel het leven is. Hoe het zomaar mis kan gaan. Maar ook hoe verschrikkelijk mooi het is. In die knalrode rozen zit het optimisme van Johnston. De hoop en ook het kinderlijke plezier dat ondanks de ellende steeds weer de kop opsteekt.
In de studio van Johnston in het huis van zijn ouders staan tientallen meisjespoppen. Met felle jurkjes, zachte haren en ogen ogen. ‘This is my gallery of pretty girls’, zegt hij ondeugend grijzend. Ze zijn het ideale publiek. Mooi, begripvol, stil en zonder oordeel. Zij vragen zich niet af wie die man in dat joggingpak is. Waarom hij zijn gitaar niet stemt. Waarom hij van die vreemde, hartverscheurende liedjes maakt. “They never close their eyes. They never miss a thing.”
Daniel Johnston is de Sorry Entertainer
Pijnlijke liedjes in de oorverdovende stilte van Oost-Texas
‘I’m a loner, I’m a sorry entertainer.’ Als iemand anders het had gezongen zou het tenenkrommende pathetiek van een zich niet begrepen voelende kunstenaar zijn. Maar Daniel Johnston is het.