Dus er stapt iemand in het midden van een willekeurig plantsoen op een wankel zeepkistje, diegene tokkelt wat op een niet-gestemde gitaar, braakt daarbij een aantal valse noten en hoopt op een ware toeloop toehoorders. Daarna volgen de hele avond nog zeven muzikanten. Ziehier het dieptepunt van de festivalrage: Kneuzenpop in het Kalmoesplantsoen.
Echt waar? Nee, natuurlijk niet. Zelf verzonnen. Maar met een onderliggende boodschap. Want waar eindigt de overdaad aan festivals? Wie is/zijn erbij gebaat? Wat doet het met de muzikanten? Ieder zichzelf respecterende plaats in Nederland bouwt een plek om tot ‘festivalterrein’ en biedt de lokale pophelden een podium. Lijkt mij niets mis mee. Je zou mij terecht een knorrende, azijnzeikende columnist noemen wanneer ik hier kritische kanttekeningen bij plaats. Oké, een kleintje dan.
Soms moet je gewoon lekker in je eigen oefenruimte met elkaar muziek maken en je niet laten verleiden tot een openbaar optreden. Wanneer we met de buurt op tien zwoele zomeravonden op het pleintje een balletje trappen, organiseren we toch ook geen wedstrijd waarbij we de hele buurt uitnodigen om te komen kijken. Nee, we maken ons eigen plezier, struikelen over een schaarbeweging, verzwikken een enkel op een stoeprand en imiteren een ‘kruisje’ na een doelpunt. Lekker onder mekaar, zonder pretenties en zonder publiek.
Let wel, ik bedoel het niet kwaadaardig, denigrerend of cynisch. Helemaal niet zelfs. Iedere muzikant moet vooral doen wat hij of zij wil en streven naar het hoogst haalbare. En wanneer de ambities liggen bij Paradiso, Ahoy’ of een buitenlandse doorbraak, dan is een oefenpotje op het lokale plein een prima opstap. Youp van ’t Hek begon ook ooit voor een bijna lege zaal, waarvan de helft in de pauze vertrok. Allebei. Maar soms moet je gewoon reëel zijn. Je niet groter wanen dan je bent en gewoon lekker muziek maken. Er is niets leuker dan dat.