Steden met een groot cultureel aanbod zijn aantrekkelijker om in te wonen dan steden met een laag cultureel aanbod. Dat is de conclusie van de Atlas voor gemeenten, een jaarlijks rapport van onderzoeker Gerard Marlet. Ieder jaar onderzoekt hij een ander element in de samenleving (bv. bevolkingskrimp, sport). Dat Marlet dit jaar voor cultuur kiest is uiteraard geen toeval. De cultuursector schreeuwde de afgelopen maanden moord en brand over de grote bezuinigingen van het kabinet Rutte.
Door het grote culturele aanbod is Amsterdam de populairste stad van Nederland, Emmen bungelt onderaan de lijst. Steden als Arnhem en Nijmegen, die de laatste jaren veel investeerden in cultuur, laten een toename van de welvaart zien. Met name podiumkunsten spelen een belangrijke rol in de populariteit van steden. Veel mensen zijn bereid verder te reizen voor hun werk dan voor het culturele aanbod. “Die mensen willen zogenoemde ‘walking cities’; steden waar ze op loop- of fiestafstand van hun huis een gevarieerd aanbod aan cultuur, horeca en andere voorzieningen in een historische, esthetische binnenstad kunnen bereiken.”
Het aanbod speelt dus een grotere rol bij de keuze voor een woonplaats dan werk. Dat was vroeger anders. “Vroeger gingen mensen om de fabrieken wonen. Waar het werk was woonden mensen. Ofwel: wonen volgde werken. Die tijd is voorbij. Door opeenvolgende transportrevoluties (trein, auto, vliegtuig, hogesnelheidslijn, internet) is het mogelijk om steeds verder van huis te gaan werken. Dat betekent ook dat het steeds makkelijker is om een woonplek te kiezen, verder weg van het werk. Daardoor volgt wonen steeds minder het werk. Sterker nog: werken volgt steeds vaker het wonen.”
Maar wie betaalt uiteindelijk de rekening? Feit is dat hoger opgeleiden meer waarde hechten aan cultureel aanbod. Toch stelt Marlet dat ook lager opgeleiden profiteren van de investering. Zelfs als ze weinig van het aanbod gebruik maken. “In steden met een groot cultureel aanbod is er over het algemeen namelijk ook meer werk. Veel van die banen bevinden zich in de verzorgende sectoren, zoals horeca en detailhandel. Daar profiteren juist ook mensen met een lagere opleiding van.” Investering in cultuur leidt bovendien tot stijging van de huizenprijs en de grondprijs.
Opvallend is dat gepleit wordt voor decentrale financiering van cultuur. Met name het CDA maakt zich hard voor evenredige verdeling van het culturele aanbod over het land. Marlet vindt juist dat financiering zo veel mogelijk lokaal moet gebeuren. “Als het merendeel van het electoraat in een stad stemt op een partij die de cultuursubsidies wil afschaffen (zoals in de laatste gemeenteraadsverkiezingen is gebeurd in Den Haag en Almere) leidt dat tot een stad met weinig cultureel aanbod, en meer uitgaven aan andere voorzieningen zoals sport en parken. Wie geen cultuur in zijn stad wil, betaalt er in dat geval ook niet voor. Mensen die zich om die reden niet meer thuis voelen in zo’n stad kunnen vervolgens stemmen met hun voeten, en verhuizen naar een andere stad. Steden kunnen zich zo meer specialiseren, conform de smaak van de bevolking. In Almere heb je een grote tuin, in Emmen kun je naar de dierentuin, en in Amsterdam naar het Concertgebouw.”
De sector heeft de afstraffing wel een beetje aan zichzelf te danken, vindt de onderzoeker. “Als er één sector in Nederland is die minachting voor die belastingbetaler heeft getoond, is het de cultuursector wel. Verantwoording afleggen over het geschonken belastinggeld? Nee hoor, het is l’art pour l’art, en daar horen buitenstaanders zich niet mee te bemoeien. De cultuursector wordt nu afgestraft voor die arrogante houding. Desondanks is een Grote Afrekening onverstandig. Het risico bestaat dat met de bezuinigingen op cultuur het hart uit de Nederlandse steden wordt gesneden. Dat zal ons land op termijn veel meer schade berokkenen dan de besparing op cultuur oplevert.”