3voor12 bespreekt Album van de Week (32): Spoon

Venijnige verdieping van geluid bij lievelingen van de pers

Timo Pisart ,

“Tu-tu-tu-tu-tu-tu-tu-tu-tu-tu!” Probeer dat fantastisch speelse intro van Do You maar eens níet mee te zingen. Na vier jaar afwezigheid en evenzoveel zijprojecten is Spoon terug, met alweer het achtste album. Ze klinken ijzersterk zoals ze altijd al deden, maar dan nóg een tikkeltje strakker geproduceerd.

Hoe moeilijk moet het in deze tijden zijn, voor een band die op het achtste album simpelweg zijn geluid verdiept? Voor een act als Spoon geen groot probleem: de Texaanse indierock ‘n rollact (om er maar eens een verschrikkelijk algemene term tegenaan te gooien) werd vooral in Amerika groter en groter naarmate de jaren verstreken. Ga Ga Ga Ga Ga (2007) schopte het tot de top 10 van de Billboard Charts, opvolger Transference (2010) kwam zelfs binnen op de vierde plek. Ondertussen berekende Metacritic, een site die recensies verzamelt en daar een gemiddelde uit haalt, dat Spoon dé meest consequent hoog besproken act was in de jaren nul.

De bandleden zelf hadden er ondertussen even genoeg van, telkens hetzelfde rondje van studiotijd, interviews, de wereld over touren, studiotijd, interviews, et cetera, en gingen in 2010 tijdelijk met een hiaat om ieder hun eigen projecten na te streven (waarvan ‘supergroep’ Divine Fits van frontman Britt Daniel de meest noemenswaardige was).

En nu zijn ze weer terug, met They Want My Soul, een plaat vol rock ’n roll voor de universitaire student. Met een venijnig randje maar minutieus in elkaar gezet en met meesterlijk verfijnde studiotrucjes. Nog altijd spuwt Daniel zijn woorden rechtstreeks in de microfoon, ver vooraan in de mix, als een vroege Elvis Costello of zelfs Damon Albarn. Nog altijd klinkt hij boos en gefrustreerd. In het titelnummer bijvoorbeeld, waarin hij afgeeft op zielzuigende oplichters in de wereld. Of dat nou goed-opgeleide folkzangers zijn, de jongen die hem vroeger pestte op school, straatverkopers, religieuze figuren of de beau monde. In Outlier trekt hij nog feller van leer als smaakpolitie: “I remember when you walked out of Garden State, you had taste. Oh, what happened to you, kid?” Het lijkt wel een directe aanval op indie-lievelingsregisseur Zack Braff, die met de soundtrack van Garden State onder andere The Shins ongekend populair maakte. De zin maakte vooral in Amerika de tongen los, zeker nu Zack Braff in dezelfde week terug is met de opvolger van Garden State, Wish I Was Here. Maar of hij nou tegen de haren van zijn eigen indierockscene instrijkt, of niet: Daniel neemt geen blad voor de mond.

Toch is het uiteindelijk de lol van het muziekmaken die mag overheersen op They Want My Soul. Opener Rent I Pay is een heerlijk ongecompliceerde rock ’n roll-rammelaar met een gitaarriff die rechtstreeks afstamt van Keith Richards, Let Me Be Mine lijkt daar de melancholische evenknie van met een heerlijke shuffle-drum, de radiovriendelijke single Do You is een hoogtepunt met dat eerdergenoemde ‘tu-tu-tu-tu-tu-tu-tu’-intro, handclaps, een fijn refreintje met simpele, doch supereffectieve pianopartij en op de achtergrond zelfs een speels klokkenspelletje. “Someone get popsicles, someone do something about that heat”, spuwt Daniel in het couplet over een liedje dat eigenlijk over een verbroken liefde lijkt te gaan.

Mocht je dat willen, dan kun je They Want My Soul ook af en toe een melancholische liefdesplaat zien doorschemeren. In slotnummer New York Kiss bijvoorbeeld, en in de bijzonder mooie ballad Inside Out. In die laatste zingt Daniel hoe hij de fysieke aantrekkingskracht van een liefde niet kan weerstaan. “I’m just your satellite”, zucht hij. Even verderop: “There’s only you I need.”

Juist in die nummers openbaart zich hoe secuur en subtiel het album eigenlijk is geproduceerd, met behulp van Joe Chiccarelli (o.a. My Morning Jacket en The Shins) en Dave Fridmann (o.a. Mercury Rev ,The Flaming Lips Tame Impala en MGMT). Om iets héél kleins en exemplarisch te pakken: het snaredrumgeluid alleen al is een interessant studie-object voor de audiofiel. In Do You wordt de snare dik aangezet met een handclap, in Knock Knock Knock zit er een phasertje overheen en in Inside Out klinkt hij kort en vervormd. En in letterlijk élk nummer zit die snare op vrijwel elke off-beat. Kortom: Spoon rolt alsmaar door en door en door, en daarmee toont de band zich meester van de groove. Die wordt vervolgens aangekleed met precies op de juiste momenten een akoestische gitaar om kracht bij te zetten (Knock Knock Knock), af en toe een spookachtige synth-strijker (Inside Out) en wanneer dat nodig is gewoon een doorrammend orgel (Rent I Pay).

Dat is meteen het gevaar van een album als dit: zo fijntjes opgebouwd en in elkaar gezet dat hij verzandt in geneuzel. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het zwakste liedje van de plaat, I Just Don’t Understand. Het is feitelijk een cover van de Zweedse zangeres Ann-Margret uit ’61. Live werd het nog wel eens door The Beatles vertolkt. Verder blijft het een typische Spoon-groeibriljant, waar de criticus zijn vingers bij zal aflikken en die zijn ware schoonheid pas na een aantal luisterbeurten geheel openbaart. Kortom: precies het type plaat waar je in de zomer éíndelijk weer tijd voor hebt.

They Want My Soul van Spoon komt 4 augustus uit via Anti/Epitaph en is nu tijdelijk te beluisteren op de Luisterpaal.