Voorpublicatie Jaap Boots: Uren met Nick Cave

Oud-VPRO-presentator brengt deze week boek uit

Jaap Boots ,

Jarenlang was Jaap Boots een van de iconen van de VPRO radio. De vele kleurrijke verhalen die daar uit voort vloeien legde hij zelf vast in het boek Donderweg, dat deze week in de winkels ligt. Het is een bijzonder vermakelijke achtbaanrit door de rock 'n roll, waarvan 3voor12 deze week vast drie verhalen uitkiest. Vandaag: Boots' eerste rock 'n roll interview met de weerbarstige Nick Cave.

Hoe en met welke smoezen precies weet ik niet precies meer, maar ik heb de redactie van een destijds gezaghebbend weekblad ervan overtuigd dat Nick Cave the next big thing is. Ik heb de promotiedames van de platenmaatschappij telefonisch zo gemasseerd dat ze toehapten. En nu zit ik in de trein, op weg naar Vredenburg. Op weg naar mijn idool. Ik word namelijk popjournalist. Met de grote P. Plaatjes draaien in een disco, dat stelt toch niks voor. En popfoto’s maken, dat kan iedereen. Nee, rocksterren fileren, dat is pas een vak. En wie beter te interviewen dan Nick Cave, de Australische koning van de underground, die met de snelheid van een tuinboon is uitgegroeid tot de uitgestoken middelvinger aan mijn rock-’n- rollhand? Die foto’s kan mijn zusje – eerstejaars studente fotografie – wel maken.
 
Er zijn natuurlijk andere bands waar ik en mijn nieuwe kraakvrienden mee dwepen, zoals New Order, Talking Heads, The Sound en – vooruit, laat ik ook een heel slecht voorbeeld noemen: Medium Medium – maar Nick Cave is onze man. Zijn portretten sieren onze kraakkamers. Zijn platen teisteren onze draaitafels. Zijn altijd intrigerende interviews zijn voor ons als heilige schrifturen. Als hij zingt over vleermuizen, dode meisjes en Hamlet, of zichzelf neerzet als Nick The Stripper dan wel King Ink, hangen wij aan zijn lippen. Zijn primitief aandoende muziek, zijn heftige teksten en zijn intense optredens zijn wat ons vormt, omdat ze vanuit een donkere, met bloed, zweet en tranen besmette oerbron lijken te komen.
 
Cave is de Black Crow King, ‘the keeper of the nodding corn’, en wij – zijn publiek, zijn aanbidders – weten dat wij dat zijn, dat knikkende koren, die swingende strohalmen, meebuigend in de storm die Cave met zijn band The Bad Seeds laat opsteken boven het maaiveld van elke concertzaal. Hij stort zich op zijn knieën of hij James Brown is, zijn microfoon opvretend terwijl hij tiert en raast. Nick Cave is de ware rockheld van midden jaren tachtig. Niks geen Duran Duran, The Smiths of Prince, of, godbetert, Madonna, nee: Nick Cave. Die heeft pas schijt aan alles. Met zijn drugs, zijn drank, en zijn dadendrang. In Caves band valt bij tijd en wijle een bassist dood neer. Nou dan weet je het wel: het is menens.
 
En door een combinatie van naïviteit, lef en mazzel wordt Nick Cave nu ook de eerste rockster die ik, inmiddels vijfentwintigjarige eeuwige student Nederlands, ga interviewen. De mythes die bladen als oor en Vinyl rond mijn idool hebben opgeblazen hebben me niet onberoerd gelaten. Ik zie overal tekens. Een Pakistaan die tegenover mij in de trein zit te knikkebollen en daarbij voortdurend het wit van zijn oogbollen laat zien, heeft verdraaid veel weg van bluesmuzikant Blind Lemon Jefferson, over wie Cave zingt op het album The Firstborn Is Dead: ‘His road is dark and lonely, he don’t drive no Cadillac’. Als we Utrecht binnenrijden roept de grote regenwolk boven de stad onmiddellijk de beginregels van het nummer ‘Tupelo’ op in mijn gedachten: ‘Looka yonder! A big black cloud come. O comes to Tupelo’. En hoor ik daar Cave zelf niet in mijn oor mompelen: ‘Hey boy, where you going with that taperecorder in your hand’?
Ik voel me als een misdienaar die op audiëntie gaat bij de paus. Dus: ben ik nerveus? Reken maar. Nerveuzer dan een kalf op weg naar het slachthuis.
 
Daar is Cave. Hij gaat gekleed in een versleten spijkerpak en draagt een zonnebril met grote groene glazen, van het type dat gewoonlijk op de neus staat van foute sheriffs in Amerikaanse B-films. Met zijn zwarte puntschoenen zal hij gedurende het hele interview een naast hem staande stoel van zich af duwen, om deze daarna weer tergend langzaam (‘skrrriiiiiiiieeep’) naar zich toe te trekken.
‘Zo... dus dit is voor een krant?’ begint hij. ‘Nou, dan zijn we lekker snel klaar. Want kranten gaan toch nooit ergens diep op in?’
‘(...)’
‘Free fucking Netherlands? Een weekblad? Dus dat betekent dat ik hier uren moet zitten?’
Een goed begin is het halve werk. Stotterend begin ik toch maar mijn vragen te stellen. Mijn zus maakt ondertussen op enorm veilige afstand foto’s die achteraf allemaal erg onbruikbaar zullen blijken. Wat klinken de klikken van haar spiegelreflex ongemeen hard, hier in de steriele catacomben van Vredenburg.
‘Ik vind wat de pers doet vrij obsceen,’ legt Cave uit. ‘Ik vind het meer dan belachelijk dat journalisten naar een concert kunnen gaan om het vervolgens de volgende dag voor miljoenen lezers af te kraken. Ze zouden er beter aan doen hardwerkende mensen te complimenteren. En als ze dat niet kunnen moeten ze hun bek houden of geen journalist zijn.’
Cave kijkt me volkomen serieus aan, en ik neem hem volkomen serieus. Van taking the piss heb ik nog nooit gehoord. ‘Luister man, ik loop niet rond te strooien dat ik zus of zo ben.Vorig jaar was ik een wildeman, het jaar daarvoor een holenmens, nu noemen ze me weer een kluizenaar of een vrouwenhater. Ze moeten ergens over schrijven denk ik. Ze moeten een invalshoek hebben.’ Bij het woord invalshoek (‘angle’) trekt Cave een gezicht alsof iemand hem een rotte vis voorhoudt.
 
Ik vraag of hij probeert een persoonlijke mythologie te creëren.
‘Ik weet niet wat ik doe, om je de waarheid te zeggen. Ik evalueer het niet, ik overzie het niet. Als je een paar platen hebt gemaakt, beginnen er dingen op te vallen, dat wel. Maar ik heb geen vooropgezet plan. Het was niet mijn bedoeling dat er op elke elpee minstens één dode vrouw voorkomt! Ik ga niet achter mijn typemachine zitten en denken: ‘Oké, over twee jaar ben ik de grootste vrouwenhater in de rock-’n-roll!’ Ik schrijf nu eenmaal graag over dat soort dingen, dat is alles.’
 
Misschien spreekt Cave de waarheid en probeert hij inderdaad geen persoonlijke mythologie te creëren, althans, niet bewust. Maar wat is het dan dat er tussen hem en mij in hangt? Die geur van ontzag, die meester-leerlingverhouding? Die stralenkrans van licht om zijn hoofd, genereer ik die? Met mijn eigen ogen? Dat kralengordijn van heldendom dat om hem heen tinkelt, heb ik dat opgehangen? Al dan niet met hulp van andere fans en journalisten? Is dat nou charisma?
Waarschijnlijk wel, zo blijkt als Nick zich mompelend uit de voeten maakt en ik alleen in de ruimte achterblijf met Bad Seeds-gitarist Mick Harvey, die gedurende mijn interview met Cave op de achtergrond thee heeft zitten slurpen, onderwijl zijn krantje lezend. Caves rechterhand is een dunne man met een rock-’n-rollkuifje, een scherpe neus en dito blik. Interviewtje doen, Mick?
‘No problem, mate.’
 
Harvey is een en al openheid. Waar Cave met me speelde zoals een kat met een muis, geeft Harvey zonder blikken of blozen, compleet met vriendelijke glimlach, antwoord op mijn vragen. We zitten binnen twee minuten op één lijn. Harvey mag dan al jarenlang het muzikale brein van The Bad Seeds zijn, hij heeft maar een fractie van de intimiderende uitstraling van Cave. En komt – in tegenstelling tot Cave – over als een weliswaar getalenteerde, maar verder doodgewone jongen.
En je kunt veel van Nick Cave zeggen, maar niet dat hij een doodgewone jongen is. En, potverpillepap, ik ben ook geen doodgewone jongen meer. Want mijn artikel wordt gepubliceerd. Ik schrijf nu voor het gezaghebbende weekblad. Wekenlang draag ik het verhaal opgevouwen in mijn achterzak mee. Af en toe vouw ik het open en lees het voor de honderdste keer door.
‘Jaap Boots is freelance journalist,’ staat er onder de kop. Yes.
Eindelijk ben ik iets.