London Calling vrijdagblog: goede en matige bandjes

Bak herrie van Slaves hoogtepunt, The Slow Show is degelijke The National-imitatie

Pim Brasser ,

London Calling is een showcasefestival, wat betekent dat er vooral beginnende bandjes spelen. Onvermijdelijk dat er dan af en toe een misser tussen zit. Op de eerste dag van London Calling 2015 zijn er iets te veel missers, maar vallen er gelukkig ook een paar toffe bandjes te ontdekken.

Lusts uit Leicester heeft met Temptation een aardige single te pakken. Dromerige maar toch toegankelijke jaren tachtig newwave. Lekker ouderwets trippende video ook. De meeste andere nummers gaan helaas je andere oor weer uit door de saaie standaard gitaarakkoorden en dito drumritmes. Bovendien is Lusts een duo, waaruit volgt dat de bas is ingespeeld en er op het podium wel erg weinig gebeurt. "We've got three more singles upcoming, so next time you're here it's sold out and you can tell your friends about this concert", zegt de zanger. Daar zullen dan eerst betere songs voor nodig zijn, want nu maakt Lusts bloedeloze retrowave met slechts een enkele uitschieter.

"This is our first time in Amsterdam. We are pretty nervous." Het is een bekend verhaal: het jonge springerige Britse bandje Spring King - de leadzanger lijkt veertien - speelt voor het eerst in het buitenland en de jochies kijken hun ogen uit. Muzikaal doet het nog het meest denken aan de poppunk van de jaren nul. Het is snel een aanstekelijk, maar harder dan bijvoorbeeld Blink-182, met regelmatig een flinke lading ruis. Origineel is het natuurlijk allerminst, echt goed ook nog niet, maar de jongens hebben wel al een paar aanstekelijke liedjes geschreven. En het is eigenlijk best vermakelijk om die tieners bloedfanatiek in het rond te zien springen, raggend op hun iets te grote gitaren.

Als je de rokerige doorleefde stem van Rob Goodwin hoort, denk je aan iemand van minstens 50, maar hij is begin 30 en draagt een muts. Niet alleen door zijn baritonzang heeft The Slow Show veel weg van The National, eigenlijk komt bijna alles overeen. De langzame melancholische songs, het toewerken naar een climax, de gitaarmuren, het regelmatige gebruik van piano, de aanzwellende blazers, het bij vlagen opvallend krachtige drumwerk. Zelfs de bandnaam is ontleend aan een nummer van The National.

Het is natuurlijk slim om mee te liften op het succes van The National. Aan de andere kant wordt The Slow Show wel tot in den treure vergeleken met een hoog aangeschreven band, en dat niveau halen ze natuurlijk nog niet. Sommige songs zijn wat inwisselbaar en Goodwin is nogal saai in vergelijking met de altijd dronken Matt Berninger. Maar een indrukwekkend nummer als Dresden doet vermoeden dat The Slow Show binnenkort wel in het voorprogramma van The National staat.

Zou haar eerste serieuze relatie net uit zijn? Soak is een 18-jarig meisje, maar je krijgt het idee dat ze al heel wat liefdesperikelen meegemaakt heeft. Ze staat in haar eentje met een akoestische gitaar op het podium, die ze heel spaarzaam gebruikt. Zelfs het geklik van een camera is storend. Als ze zingt lijkt het soms of ze huilt, zowel door de snik in haar stem als door haar dramatische gezichtsuitdrukking. Het is zware kost. Een uptempo nummer kun je bij Soak vergeten, maar toch blijven veel mensen stil staan luisteren. Haar scherpe en toch kwetsbare stem komt ook regelmatig goed binnen. Enkele sippe tienermeisjes in het publiek kunnen de liedjes al meezingen.

"This is a song about... You know... How we feel." Het sarcasme druipt ervanaf. Want ondanks de paar gevoelige liedjes wil Happyness vooral knallen (de bassist verontschuldigt zich na twee rustige songs). Overdreven harde kickdrum, een paar catchy gitaarriffs, af en toe een synth, en gaan. Dat je niet kunt zingen is niet erg, dan vervorm je de zang gewoon. Dan lijk je nog best wel punk ook.

Maar dan moet Happyness wel dezelfde energie over weten te brengen als een goed punkbandje. Nu zijn de Britten op een paar energieke songs na een slecht klinkende stadionact, inclusief emoballads en poprockliedjes met een hoop woe-hoe-hoe's.

De drie beeldschone Britse zusjes van Jagaara zijn geen straf om naar te kijken, maar ook muzikaal is het best boeiend. Subtiele gitaarpop a la The XX, gecombineerd met een tikkeltje tegendraadse elektronica die aan Nicolas Jaar doet denken. Twee referentiepunten die een meester zijn in effectiviteit, in less is more. Jagaara zoekt juist regelmatig het grootse moment, met een hoop gitaar en zeg gerust epische zang. Maar na een paar uithalen heb je eigenlijk wel gehoord dat de dames goed kunnen zingen. Het is waarschijnlijk de onervarenheid, de dames spelen pas voor het eerst in het buitenland. Iets minder drama, en Jagaara heeft het uiterlijk de volgende keer niet meer nodig om te blijven boeien.

De twee Britten van Slaves zijn boos. Heel boos. Een drum, twee bekkens en een gitaar, maar een bak herrie dat de heren maken. De kleine drummer gaat compleet op in zijn eigen boosheid, de gitarist springt het hele podium over en speelt en passant een paar riffs voor de geluidsman. Goede teksten ook: "I love you more when you're angry, 'cause you're so boring when you're nice.' De woede is aanstekelijk, en slaat zelfs over op het gemeleerde London Calling-publiek, waarvan de meeste mensen toch niet maandelijks bij een punkconcert aanwezig zullen zijn. Op het moment dat de extreem zware riff van The Hunter erin knalt en je alleen nog maar silhouetten ziet door het flikkerende rode licht, is het duidelijk: Slaves boekt een glorieuze overwinning en is nu al het hoogtepunt van de eerste dag.

De projecties achter Moon Duo zijn net als de band zelf: repeterend, psychedelisch, en slechts af en toe logisch. Alleen als Ripley Johnson (Wooden Shjips) meerdere keren achter elkaar hetzelfde zingt lijkt er een soort refrein te ontstaan, maar eigenlijk toch niet. De drums leggen het fundament door het hele nummer - dus soms wel een kwartier lang - onveranderd te blijven. Die drums komen uit de drumcomputer van Johnsons vriendinnetje Sanae Yamada. Zij is ook verantwoordelijk voor het bijna constant zwaar grommend geluid. Daarmee vergeleken is Johnsons gitaarwerk eigenlijk slechts licht psychedelisch. Moon Duo speelt minder dan een uur, maar door het repeterende lijkt het wel een eeuwigheid. Zowel voor mensen die zich niet laten meevoeren in de psychedelische trip (Hoe lang blijven ze nog hetzelfde doen?), als voor de mensen die opgaan in de hypnotiserende herhaling, en de tijd vergeten. Dat laatste is absoluut een aanrader.

De garagerock van The Districts met lome zware riffs en scherpe zang doet regelmatig denken aan onze eigen Mozes and the Firstborn, maar is nog energieker en harder. Het spel van het viertal heeft iets soepels, hoe ze achteloos schakelen tussen ronkende gitaarerupties en rustpunten. De drummer varieert veel, wat bijdraagt aan de georganiseerde chaos. Het hoogtepunt is de break-up-song Lyla, dat rustig begint met maar met intense zang, vervolgens langzaam maar zeker compleet ontspoort (zoals alle liedjes van The Districts), en eindigt in een prachtig stil moment van liefdesverdriet: "It's only when I see you turn to go that I know I need your love to stay."

Ze zijn letterlijk en figuurlijk een muur van gitaar, de drie gitaristen en bassist van het Amerikaanse Broncho die naast elkaar op het podium staan. De drummer zit daar ergens achter, en lijkt het normaalst van het stel weirdo's. De zanger Ryan Lindsey lijkt zojuist veel te veel cocaïne in zijn neus gestopt te hebben. Hij komt nerveus en paranoïde over, en doet wat dat betreft denken aan David Byrne van Talking Heads.

Zijn zang is vaak monotoon gemompel, zo vreemd dat het bijna op de lachspieren werkt, maar precies dan gaat hij hoog zingen, of opeens heel fel. Broncho speelt vrij standaard lo-fi gitaarrock, dus een intrigrerende persoonlijkheid als Lindsey kunnen ze er goed bij hebben. Zijn zang is waarmee de band zich onderscheidt, als je er eenmaal gewend aan bent geraakt.

Wie Fool's Gold niet kent en de djembés en hoed van zanger Luke Top ziet, zal denken te maken hebben met een platte exotische feestband. De percussie is Afrikaans, de gitaarpartijen neigen soms naar funk en zelfs blues, en Israëliër Top zingt overwegend in Hebreeuws. Het lijkt een typisch tenenkrommende kakofonie van een slechte band die niet kan kiezen, maar bij Fool's Gold smelten de verschillende stijlen juist samen tot een harmonieus geheel. De gitarist lijkt contstant te soleren en de djembéspeler en drummer voelen elkaar feilloos aan, in songs die meestal langer dan tien minuten duren. Deze dansbaarheid komt precies op tijd zo rond 1 uur 's nachts, aan het publiek te zien. Een zaal platspelen zonder Afrikaanse muziek te degraderen tot platte feestmuziek, Fool's Gold laat het simpel lijken.

Een excentriek type, die Zweedse Karin Park. Haarband, kort leren rokje, benen wijd. Ze maakt zwierige bewegingen en kijkt guitig de zaal in. Single Restless lijkt nogal op het eveneens Zweedse The Knife: Park zingt met dezelfde indringende stem als Karin Dreijer, begeleid door enigszins experimentele en opzwepende synths. Maar de meeste andere liedjes doen meer denken aan de gladde synthpop van de jaren tachtig, waarbij het experimentele is ingeruild voor grootse refreinen over mannen waar Park teleurgesteld in is. Dat wordt snel eentonig, en dan blijkt ook nog dat ze geen toon kan houden zodra ze iets lager moet zingen. Met de podiumpresentatie is niets mis, maar misschien had Park wat meer aandacht aan haar muziek moeten besteden. En zangles moeten nemen.